[Tekst opgeschreven en uitgesproken ter gelegenheid van de presentatie van “Kill Your Darlings” op 07 november 07 in het Binger Filmlab te Amsterdam]
Iedereen wil beroemd worden. Dat is de vloek van deze tijd. En de kortste weg naar roem is de televisie. Dan moet je geen hazenlip hebben, geen dikke neus, en al helemaal geen bochel. En als je tieten hebt, moeten ze niet als ongare pannenkoeken in een oude trui hangen. Kortom: wat te doen te doen als je lelijk bent?
Dan kun je gaan schrijven!
Zo ben ik zelf ooit begonnen.
Nadat ik een tijd bezig was, begon het me op te vallen dat er met schrijven geen droog brood viel te verdienen. Dat pastte weliswaar bij mij lange, vieze haar, mijn bochel en mijn hazelip, maar het beviel me toch maar matig. Amper had ik dit inzicht bereikt of ik las een boek van ene William Goldman – `Adventures in the Screentrade’. Een erg goed boek, lachen, gieren, brullen en nog leerzaam ook. Bovendien was die Goldman zo lelijk als de nacht. En hij was scenarioschrijver.
Prompt wilde ik dat ook worden.
Scenarioschrijver dus.
Lelijk als de nacht was ik al.
Dus ik meldde me aan bij de Nederlandse Film en Televisieacademie waar ik tot mijn verbazing werd aangenomen. Weer wat later kreeg ik mijn eerste les scenario-schrijven van Wim Verstappen. De les bestond uit een lange reeks anekdotes over de verschrikkingen van het filmmaken. Ik weet nog goed dat ik ontmoedigd huiswaarts keerde en ’s avonds laat naar het cafe ging. Wie kwam ik tegen op de Lauriersgracht?
Wim Verstappen.
Hij draaide daar met een enorme crew (de complete Nederlandse filmindustrie, op dat moment, inclusief het stuntteam van Hammy van de Beukelaar) een scene van Grijpstra en de Gier, deel 2. Peter Faber moest met een oude VW-kever een hoek omrijden. Een enorm gedoe. Wim regisseerde de scene met zijn rug naar de actie gekeerd. Aan zijn voeten stonden heel veel plastic bekertjes koffie. Hij had het koud. Wel tien keer kwam Peter in de oude Kever de hoek om. Iedere keer moest het over. Ik begreep er niets van. Maar het zag er verdomd gezellig uit.
Dat wel.
Wie A zegt moet B zeggen, en uiteindelijk het hele alfabet aflopen, zoals bekend. Dus ik vervolgde mijn studies aan de Filmacademie. Wim Verstappen kwam ik niet meer tegen; na twee lessen gaf hij de moed op. In plaats daarvan kwam Olga Madsen – een leuke vrouw, dat durf ik best te zeggen. En streng ook, om gek van te worden. Van Olga kon je veel leren, maar ik was altijd zo van haar verschijning onder de indruk dat ik vergat op te letten. Ik hing als het ware ademloos aan haar lippen en de rest van haar verschijning, waaronder heerlijk brede heupen. En maar kijken, en niets horen – best heel cineastisch, eigenlijk, nu ik eraan terugdenk.
Toen kwam ik Rogier Proper tegen.
Dat was een rare samenloop van omstandigheden, eerlijk gezegd. Ik zat in de klas met een lieve jongen die cameraman wilde worden. Hij huurde een kamer in het huis van Rogier aan het Emmaplein. Op een zekere dag gaf hij Rogier een kort verhaal dat ik had geschreven. Kort daarop moest ik op het matje komen, want Rogier had wat aanmerkingen, tips en suggesties. Dat was wat, dames en heren, jongelui, lieve kinderen – Rogier Proper! Een man die ik alleen van naam kende omdat hij in het toen grote weekblad Vrij Nederland schreef, omdat hij aan de schitterende programma’s van Wim T. Schippers op de radio meewerkte, omdat hij de baas van het filmblad Skoop was! Die ging mij kapittelen over een verhaal.
Angst en beven.
Natte handen.
Wat hij precies allemaal zei die allereerste keer dat we het over een verhaal van mij hadden, weet ik niet meer. Dat het heeft geholpen weet ik wel, anders stond ik hier niet. Hij was een merkwaardige verschijning, dat wel: klein om te beginnen, en met haar dat alle kanten uitspoot. Hij sprak op mompelende toon, vanonder een enorme, veelbetekende neus, en was voortdurend zijn goede bril kwijt – of hij zat er op. Bovenal was hij helder, vooral op wat normale mensen onheldere momenten noemen, al moest je dan wel goed luisteren, een kunst die ik bleek te verstaan.
Er is voor een schrijver, wat hij ook schrijft, niets belangrijkers dan een goede lezer, een kriticus en een vriend inenen. Er is niets belangrijkers dan andermans pennetje dat langs jouw woorden loopt, sterker nog: het is een beroep dat ernstig wordt onderschat, een onderschatting die in de boekwinkel goed is te zien – het wemelt van de onleesbare boeken die vaak ook nog tot slechte films worden bewerkt, maar dat terzijde.
Over film maken gesproken.
We hebben ook ooit een film gemaakt, Rogier en ik. Dit was ergens eind jaren tachtig, ik geloof dat ik nog op school zat zelfs. Voor de gelegenheid had ik een oude bontjas gekocht en mezelf het roken van sigaren aangeleerd. Ik trad namelijk op als producent van de film en Nederlandse producenten roken sigaren. Rogier was de regisseur en vervoerde al zijn papieren inclusief bankpasjes in een plastic zakje, want zo hoorde dat toen – je was regisseur of niet. Walter Kous, een oude, afgeleefde acteur met een klapperend kunstgebit en darmklachten, speelde de hoofdrol. Het verhaal speelde zich af in Zuid-Amerika, maar we draaiden de film in een oude villa in Hilversum. Henny Vrienten zette de soundtrack vol tjirpende krekels – en de meisjes van de makeup werkten zich met de plantenspuit uit de naad, Walter was de hele dag drijfnat, en hup, daar had je een tropische verrassing. We stonden er zelf van te kijken.
Een van de leuke dingen van die film was dat we altijd voor dag en dauw op de set moesten zijn, en altijd als laatsten vertrokken. Rogier reed toen nog in een Citroen DS (later stond die auto nog jarenlang werkloos voor zijn deur en woonde er een zwerver op de achterbank) en omdat ik de producent was en hij de regisseur mocht er niemand met ons meerijden, behalve de lieftallige regieassisente met wie ik later ben getrouwd, mede en vooral naar aanleiding van een lekke band die we aan de ’s Gravenlandse weg kregen.
Ik zie ons daar nog staan. Het mistte verschrikkelijk die avond, en om redenen die ik ben vergeten hadden we de slappe lach. Dat kwam het wisselen van de band niet ten goede, sterker nog: nadat we hem uit de kofferbak hadden bevrijd, rolde hij zomaar weg, de berm in, en bijna de trekvaart in. Ik gaf de sigarenstomp die in mijn mondhoek zat geplakt aan de lieftallige regieassisente, worstelde me uit de bontjas om de band te achtervolgen. Maar Rogier was me voor en als een snoek zag ik hem achter het nog altijd rollende reservewiel aanduiken. Hij slaagde er in de band op het droge te houden, maar raakte zelf te water, waarna de lieftallige assistente MIJ mond op mond beademing ging geven, waarschijnlijk om te testen of de EHBO-cursus die ze kort tevoren had afgerond wel zijn vruchten zou afwerpen. Dat deed de cursus en daarna waren zij en ik nog een uurtje bezig met het zoeken van de krik, en het loswrikken van de bouten, terwijl Rogier in de auto zat te vernikkelen in zijn onderbroek en mijn oude bontjas. Als hij zelf niet op de wallekant was gekrabbeld, was hij verdronken en hadden we hier ook niet gestaan.
Dat soort dingen.
Dames en heren, jongelui, lieve kinderen – thans ligt hier voor ons een kloek boekwerk dat door Rogier is geschreven. Het is bijna net zo dik als Gods woord. Het is een verdomd handig en verdomd leuk boek. Die twee vliegen zie je niet vaak in dezelfde klap geplet worden. Dat is een enorme verdienste. Al eerder overigens schreef Rogier zo’n verdomd handig boek: het grote Jaap Knasterhuis Filmwoordenboek. Dat zou eigenlijk als appendix bij de tweede druk van dit boek moeten worden gevoegd. Weet u nog wie Jaap Knasterhuis was?
Ik wel.
Jaap was een man die voortdurend kleine pruttelende windjes liet. Hij was een filmliefhebber in hart en nieren en deed op tal van podia onbeholpen en krakkemikkig formulerend verslag van zijn liefde – die meestal op hetzelfde neer kwam; lekker met een jong ding, Corinola genoemd (een naam die aan oude typemachines doet denken) en een natte regenjas op de achterste rij van het Kriterion Theater genieten van het gebodene, dat niet alleen uit de film bestond, maar ook uit dat wat Corinola de oude, reutelende Jaap deed toekomen. Dat klinkt treurig, maar treurig was Jaap helemaal niet. Ondanks alle tegenslagen en alle persoonlijke falen, hield hij altijd verschrikkelijk de moed er in. Je moest wel om hem lachen, zal ik maar zeggen, en dat wist hij.
Ter zake.
Ik dwaal af.
Wel en ook.
Wat ik maar zeggen wil: ik heb altijd verdomd veel van Rogier Proper geleerd. Hij was de eerste professional die ik tegenkwam, hij heeft menige deur voor mij geopend, maar alleen op voorwaarde dat ik zelf ook professional zou worden. Ik ben me zelfs iets minder lelijk gaan voelen dan ik aanvankelijk was, hoewel het nog steeds niet overhoudt, ik bedoel: zo’n Jan Jaap van der Wal ziet er beter uit dan ik. En hij schrijft niet eens.
Ik ben blij dat dit boek er is en dat nu eindelijk een hele nieuwe generatie lelijke jongelui zich vol overgave in de inktpot kan storten, respectievelijk aan het schrijven kan wagen. Of je nou scenario’s voor films of voor soaps schrijft, romans of verhalen voor de krant, schrijven is schrijven en alles komt op hetzelfde neer. Wie het wil leren, moet studeren. Een verhaal, een script, een scenario – het begint bij het begin, daarna heb je het midden -opschieten anders verliezen de mensen hun aandacht- tenslotte het einde, denk om de tranen, de moraal, het happy end. Daar komt het in feite allemaal op neer.
Er is verdomd als het niet waar is ook nog een website waar meester Proper, RAF Propre Le Maitre, om nog maar eens een oude koe uit te sloot te halen, de jonge lelijke talenten zelf gaat begeleiden. Mooier kan het naar mijn gevoel niet. Er zouden miljoenen in die man moeten worden geinvesteerd. Dat zou het Nederlandse televisiedrama beslist ten goede komen. Het enige dat ik er nog over kwijt wil is dat ik het wel jammer vind dat ik Rogier nu niet meer voor mezelf heb.
Rest mij nog te zeggen, dames en heren, jongelui, lieve kinderen, dat ik graag nog eens een film met Rogier zou willen maken – het liefst over een zwerver in een oude DS, een flatulente filmliefhebber die verliefd wordt op een jonge Corinola, lekke banden, typemachines, mosselen, wijn, een Jood die zijn neus wil verkopen, een dienstweigeraar, een provo en een schat van een man die aan iedereen zijn oor leent. Deze film moet zich uiteraard afspelen in de gruwelijke Waalse stad Huy, waar het altijd regent en als een keer de zon schijnt, regent het wel binnen. Dat is helemaal niet erg, want het moet een film zijn waar de mensen om lachen.
Dankuwel.
Martin Bril
Geplaatst op 15 mei 2009 om 22:25.